In ons laatste deel, deel 29, hebben we gesproken over Romeinen 9. In dit hoofdstuk heeft de Geest, door Paulus, krachtig en duidelijk geschreven over “het Israel naar het vlees” en “het Israel naar de belofte.”
Ja, God heeft vanaf het begin der tijden het soevereine besluit te maken om hen te zegenen die in de voetstappen van Abraham zouden gaan, dat is door het geloof en niet door de werken van wet. Dat was Gods soevereine keus en Hij heeft daar volledig recht op.
In het negende hoofdstuk werd dit ook alles onderbouwd vanuit woorden over Mozes, woorden over Jacob en Esau en woorden over Farao.
Ja, God had het volledige recht om een volk te kiezen via “de belofte”.
Anderzijds zien we dat deze belofte voor een ieder was!
Dus, elke Israeliet onder het eerste verbond kon behouden worden en elke Israeliet onder het nieuwe verbond van Christus kon behouden worden!
We gaan verder. Ga je mee?
1 Broeders, de begeerte mijns harten en mijn gebed over hun behoud gaan tot God uit.
2 Want ik getuig van hen, dat zij ijver voor God bezitten, maar zonder verstand.
3 Want onbekend met Gods gerechtigheid en trachtende hun eigen gerechtigheid te doen gelden, hebben zij zich aan de gerechtigheid Gods niet onderworpen.
4 Want Christus is het einde der wet, tot gerechtigheid voor een ieder, die gelooft.
In deze eerste vier verzen van dit hoofdstuk zien we hoe Paulus zich uitspreekt over zijn volk. De begeerte van Paulus en het gebed van Paulus gaat uit naar zijn volk, zijn volk naar het vlees, de Joden.
De Joden waren ongetwijfeld een volk dat ijver voor God bezat, maar dit alles zonder verstand.
Ja, de Joden wilden behouden worden via “de belofte naar het vlees”, het onderhouden van de wet en de besnijdenis. En dit was niet mogelijk, ten eerste omdat niemand de wet kon houden en ten tweede, God had een “redding en zaligheid bekend gemaakt naar de belofte”.
En zo lezen we in vers 3, “Want onbekend met Gods gerechtigheid en trachtende hun eigen gerechtigheid te doen gelden, hebben zij zich aan de gerechtigheid Gods niet onderworpen.”
Het was niet zo dat de Joden de weg van God niet konden weten, maar door zich aan een eigen gerechtigheid te laten doen gelden, “naar het vlees” waren ze onbekend met Gods gerechtigheid “naar belofte” en hadden ze zich aan Gods gerechtigheid niet onderworpen.
En zo stelt Paulus, “Want Christus is het einde der wet, tot gerechtigheid voor een ieder, die gelooft.”
Wie was het einde der wet? Christus! Wat was het ware doel van de wet? Christus!
Met andere woorden, iedereen die de wet van God serieus nam, zou tot de conclusie komen dat niemand de wet kan houden.
Dan zou deze persoon uitschreeuwen, “ik ellendig mens, wie gaat mij verlossen van het lichaam dezes doods”. (Romeinen 7: 24- 26- 8: 1- 2)
En door deze schreeuw zou hij geleid worden naar de grote Christus! Die zou hem verlossen van de vloek die de wet had gebracht! En zo zou hij verlost worden!
Maar nee, de Jood probeerde gerechtvaardigd te worden door de wet en de besnijdenis en dat was een weg ten dode. (Romeinen 7: 7- 12)
5 Want Mozes schrijft: De mens, die de gerechtigheid naar de wet doet, zal daardoor leven.
6 Maar de gerechtigheid uit het geloof spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal ten hemel opklimmen? namelijk om Christus te doen afdalen;
7 of: Wie zal in de afgrond nederdalen? namelijk om Christus uit de doden te doen opkomen.
8 Maar wat zegt zij? Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart, namelijk het woord des geloofs, dat wij prediken.
9 Want indien gij met uw mond belijdt, dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij behouden worden;
10 want met het hart gelooft men tot gerechtigheid en met de mond belijdt men tot behoudenis.
En zo komt Paulus tot een duidelijk contrast van “wet” en “geloof”.
Een ieder die de gerechtigheid naar de wet doet, zal daardoor leven. Of met andere woorden, degene die de wet geheel en al volbrengt, zal daardoor in het leven zijn en blijven.
Lev. 18:
4 Mijn verordeningen zult gij volbrengen en mijn inzettingen in acht nemen en daarnaar wandelen: Ik ben de Here uw God.
5 Ja, gij zult mijn inzettingen en mijn verordeningen in acht nemen; de mens die ze doet, zal daardoor leven: Ik ben de Here.
(Ezechiel 20, 11, 13, 21; Lukas 10: 28; Gal. 3: 12)
Maar wie kon “wet” volmaakt volbrengen? Niemand!
Daarom had God een gerechtigheid openbaar gemaakt “door de belofte”, door het geloof.
Hoe spreekt de gerechtigheid uit het geloof? “Zeg niet in uw hart: Wie zal ten hemel opklimmen? namelijk om Christus te doen afdalen; of: Wie zal in de afgrond nederdalen? namelijk om Christus uit de doden te doen opkomen. Maar wat zegt zij? Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart, namelijk het woord des geloofs, dat wij prediken.”
Ja, dit is de kracht van het ware geloof!
Dit woord van het ware geloof, dit woord van Gods gerechtigheid door het geloof is heel dichtbij! De kracht zit in het gepredikte woord! (Rom. 1: 16, 17)
En hoe word dit ontvangen en uitgedragen? Met de mond en met het hart!
Want indien gij met uw mond belijdt, dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij behouden worden; want met het hart gelooft men tot gerechtigheid en met de mond belijdt men tot behoudenis.
Ja, de mens belijdt met de mond dat Jezus Heer is, geloofd met het hart dat God hem uit de doden heeft opgewekt en dit leidt tot behoudenis!
Nee, niemand hoeft op te klimmen naar de hemel of af te dalan in de afgrond!
De belofte van het geloof is heel dichtbij! Het wordt gepredikt en een ieder die met de mond belijd en met het hart geloofd, zal behouden worden.
Dat is de kracht van het evangelie. En dat was en is voor een ieder.
Jesaja 28:
16 Daarom, zo zegt de Here Here: Zie, Ik leg in Sion een steen ten grondslag, een beproefde steen, een kostbare hoeksteen van een vaste grondslag; hij die gelooft, haast niet. (Rom. 9: 33)
De betekenis is van deze woorden zijn, iemand die geloofd zal zich niet haasten van de plek die dit geeft, ofwel, iemand die geloof heeft de rust gevonden.
En daarna een tweede profetie, uit Joel. “al wie de naam des Heren aanroept zal behouden worden.”
Joel 2:
32 En het zal geschieden, dat ieder die de naam des Heren aanroept, behouden zal worden, want op de berg Sion en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, zoals de Here gezegd heeft; en tot de ontkomenen zullen zij behoren, die de Here zal roepen.
Ja, dit gehele principe van geloof was al in het eerste verbond bekend gemaakt. En voor wie was deze belofte? Voor de Jood en voor de Griek! Want de Heere is rijk voor allen die Hem aanroepen.
18 Maar ik vraag: hebben zij het dan niet gehoord? Zeer zeker: Over de ganse aarde is hun geluid uitgegaan en tot de einden der wereld hun woorden.
19 Maar ik vraag: heeft Israel het dan niet verstaan? Vooreerst zegt Mozes: Ik zal u naijverig maken op wat geen volk is, toornig op een onverstandig volk
20 En Jesaja waagt het te zeggen: Ik ben gevonden door wie Mij niet zochten, Ik ben openbaar geworden aan wie naar Mij niet vroegen.
21 Maar van Israel zegt hij: De ganse dag heb Ik mijn handen uitgestrekt naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk.
Uit de voorgaande twee verzen is zeer duidelijk geworden dat God altijd zijn predikers heeft uitgezonden om de goede boodschap te vertellen aan het volk.
Want hoe kan een mens anders de goede boodschap van het evangelie kennen, tenzij het gepredikt wordt! En zo heeft God hen altijd uitgezonden. Maar er was vaak geen gehoor gegeven aan de boodschap.
In dit stuk zien we dan als antwoord op die laatste woorden twee belangrijke retorische vragen.
-Maar ik vraag, hebben zij het dan niet gehoord?
-Maar ik vraag, heeft Israel het dan niet verstaan?
Het antwoord op de eerste retorische vraag:
“Zeer zeker: Over de ganse aarde is hun geluid uitgegaan en tot de einden der wereld hun woorden.”
(Koll. 1: 23)
Hier komt een zeer duidelijk antwoord! Ja, het geluid van deze prediking is over “de ganse aarde” uitgegaan en “tot de einden der wereld” hun woorden.
Dus nee, het lag niet aan de prediking! Die was overal uitgegaan!
Het antwoord op de tweede retorische vraag:
A. Vooreerst zegt Mozes: Ik zal u naijverig maken op wat geen volk is, toornig op een onverstandig volk. (Deut. 32: 21)
Het eerste waar Paulus naar refereert is dat God de Joden naijverig zou maken bij wat geen volk was. Dit waren de Heidenen.
En ja, als God dan de Heidenen ook geroepen had en zij hadden dit evangelie begrepen, gehoord en er naar geluisterd, hoeveel te meer de Joden!
Aan hen was het gehele woord van God toevertrouwd. (Rom. 9: 4, 5)
Ja, zij zaten op de eerste rang! Dus nee, zij konden het wel degelijk begrijpen.
B. En Jesaja waagt het te zeggen: Ik ben gevonden door wie Mij niet zochten, Ik ben openbaar geworden aan wie naar Mij niet vroegen. (Jesaja 65: 1)
Waar getuigd Jesaja van? En dat op een zeer duidelijke, gewaagde, manier?
God is gevonden door wie Hem niet zochten en God is openbaar geworden aan hen die maar God niet vroegen. Wie zijn dit? De Heidenen!
En wederom, als de Heidenen God konden vinden, als God openbaar was geworden aan hen die naar Hem niet vroegen, hoeveel te meer de Joden!
Aan hen was het gehele woord luid en duidelijk toevertrouwd!
Nee, zij hadden geen excuus!
C. Maar van Israel zegt hij: De ganse dag heb Ik mijn handen uitgestrekt naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk.
Als Paulus dan tot tweemaal toe heeft laten zien dat de Heidenen de boodschap van God wel konden begrijpen, hoeveel te meer de Joden.
Maar de Joden waren een ongehoorzaam en tegensprekend volk!
(Jesaja 6: 8- 10; Mattheus 23: 37: Handl. 28: 24- 27)